Categorie: Circulaire activiteiten | Gepubliceerd: 15 januari 2004

Diftarregistratie krijgt EU-standaard

Dragers, normen en nummers

Diftar staat of valt met een waterdichte administratie. Dus werkt de EU al geruime tijd aan een eenduidige standaard voor de identificatie van de afvalcontainer. Helemaal bevredigend zal deze norm niet zijn, want ook in de toekomst bestaan de diverse chips, de barcode en de dotcode gebroederlijk naast elkaar. Deze dragers spreken dan echter wel een genormeerde taal en zijn te vinden op een vaste plaats.

Elke vorm van diftar die is gebaseerd op gewicht, volume of frequentie begint bij een gedegen administratie en nauwkeurige identificatie van de afvalcontainer. En zoals er voor de aanpak van diftar verschillende vormen in zwang zijn, zo is er ook bij de aanduiding en herkenning van de containers geen eenduidige standaard. Lastig voor inzamelaars die in meerdere gemeenten werkzaam zijn en verwarrend voor gemeenten die de keuze voor een specifiek systeem nog moeten maken. De EU is daarom bezig een norm te ontwikkelen die enige helderheid zou moeten verschaffen.

Betrouwbaarheid

In het hele traject tussen aanbieding van een container door een bewoner en verzending van een gespecificeerde factuur door de gemeente is het uitgeven, registreren en consequent verwerken van een unieke identificatie letterlijk de sleutel tot succes. In vrijwel alle gevallen betreft het een nummer, waarin naast het volgnummer van de aansluiting vaak ook het type en volume van de desbetreffende container zijn verwerkt. Het is dit nummer dat door de apparatuur op de wagen bij iedere aanbieding van de container moet worden gelezen, gecontroleerd en uiteindelijk doorgespeeld naar de administratieve systemen vanwaaruit de factuur wordt opgemaakt. De betrouwbaarheid van deze leeshandeling bepaalt daarmee de integriteit van het hele administratieve proces. Bij klachten ligt de bewijslast bij de gemeente en die moet aantonen dat er zorgvuldig is gewerkt volgens vastgelegde procedures. Een gemeente voldoet niet automatisch aan die eisen door het gebruik van geautomatiseerde systemen, zo blijkt uit recente jurisprudentie. Uiteindelijk brengt elke fout in het leesproces direct of indirect kosten met zich mee. Daarom worden er hoge eisen gesteld aan de grbuikte systemen: het werk van de vuilophalers mag geen vertraging oplopen door het lezen van de identificatie, terwijl de gevoeligheid voor fraude door creatief calculerende burgers zoveel mogelijk moeten worden beperkt.

Dragers

In de loop der tijd zijn er verschillende systemen ontwikkeld om in deze behoeften te voorzien. Belangrijk uiterlijk onderscheid is de drager van de identificatie: hoe is het nummer vastgelegd in, op of aan de container? Er zijn daarbij grofweg twee stromingen te onderkennen: het werken met radiofrequenties en het werken met optische systemen. In het eerste geval wordt een chip in het jaren geleden al genormeerde 'chipnest' in de containerrand geplaatst en vervolgens radiografisch uitgelezen. In het tweede geval wordt er een sticker met een dotcode op de container aangebracht en door een camera gelezen. Met beide systemen is inmiddels volop ervaring opgedaan en beide hebben hun voor- en nadelen. En uiteraard zijn er ook de nodige vooroordelen. Hans Fischer van Orlaco, fabrikant van het dotcodesysteem, kent ze inmiddels allemaal: “Zo op het eerste gezicht lijkt het heel eenvoudig om met een stift wat extra stippen te tekenen. Of met verf wat stippen weg te halen. Maar de ligging en de vorm van de stippen worden tot op tienden van millimeters bepaald en natuurlijk bevat het patroon ingebouwde controles. Concurrenten hebben het vaak over problemen door vuil op de sticker. Maar zo gevoelig is ons systeem natuurlijk ook weer niet. Anders waren we nooit geselecteerd voor wat inmiddels het grootste wegende diftarproject in Nederland is, namelijk het gewest Midden-Limburg en de Westelijke Mijnstreek. Dat is heel klein gestart in 1993 en in tien jaar enorm uitgegroeid. De dotcode wordt daar naar volle tevredenheid toegepast.”

Achterhaalde vorm van klantenbinding

Ook Jan Saeys van JAMA, leverancier van transponderchips en leesapparatuur, kent de verhalen die over allerlei systemen de ronde doen. Hij stond bij Nedap aan de wieg van de RF-identificatie toen in 1975 werd begonnen met detectiepoortjes voor de modewinkels van C&A. Na de mode volgde de herkenning van uiteenlopende zaken zoals koeien, treinen, goederen en personen. En nu dus ook containers: “Belangrijkste punt is uitwisselbaarheid. In de markt voor chips heb je verschillende systemen. Het belangrijkste nadeel is dat de systemen meestal gebonden zijn aan de leveranciers van de containers. De gebruikte radiofrequenties wijken af of het in de chip opgeslagen nummer is bijvoorbeeld versleuteld en dat maakt het voor inzamelaars lastig om in meerdere gemeenten te werken. Bij JAMA maken we al tien jaar lezers die meerdere soorten chips aankunnen. De gegevens in onze eigen chips zijn niet versleuteld of iets dergelijks. Fraude is met dit medium sowieso al heel moeilijk en wat is er zo geheimzinnig aan een volgnummer en een baktype of vuilsoort? Naar mijn smaak is het een achterhaalde vorm van klantenbinding waar je uiteindelijk als afnemer voor betaalt.”

Standaardisatie

De Europese norm zal aan het bestaan van verschillende dragersystemen waarschijnlijk niets veranderen. Transponders en stickers blijven beide in gebruik. Ook de verschillen binnen de systemen worden niet aangepakt: de ontwerptekst stelt dat chips moeten werken met de voor transponders gestandaardiseerde lage, gemiddelde of hoge frequenties maar laat de keuze over aan de fabrikanten zelf. Wat wordt er met deze norm dan wel geregeld? Ten eerste de bedrijfszekerheid: de ontwerptekst stelt de nodige eisen aan de systemen op het gebied van betrouwbaarheid bij stroomuitval, prestaties in extreme weersomstandigheden en samenwerking met weegsystemen. Tweede punt is de locatie van de chips en stickers. Per gegevensdrager en containertype wordt aangegeven waar de drager gelokaliseerd moet zijn. Dit maakt de plaatsing van leesapparatuur eenvoudiger. De norm voor plaatsing van de dragers is echter voornamelijk gebaseerd op de standaard achterlader - fabrikanten van de in opkomst zijnde zijladers moeten daarom ingenieuze oplossingen verzinnen om te zorgen dat de twee beladingsvormen op een betrouwbare manier door elkaar kunnen worden gebruikt. Jan Beijer van Translift Nederland daarover: “Bij transponders met hoge frequentie laat de chauffeur de bakken in de grijparm na het vastgrijpen doorschieten, zodat ze met de rand op een kam vallen en de chips net als bij een achterlader uitgelezen kunnen worden. Bij dit type transponder luistert dat vrij nauw, omdat de afstand daar heel kritisch is en de bak dus netjes op de kam moet vallen. Voor laagfrequente chips gebruiken we een plaatantenne die met een bereik van dertig centimeter makkelijker te handhaven is.” Jan Saeys van JAMA is hierover nog stelliger: “Het systeem met de plaatantenne doet veel meer recht aan het concept van de grabber omdat de container niet tot op de centimeter nauwkeurig in de grijper hoeft te zitten. De chauffeur heeft veel meer vrijheid en kan sneller werken, zeker bij duograbbers.”

Nummers

Derde en voor bestaande systemen waarschijnlijk belangrijkste punt in de ontwerptekst van de nieuwe Europese norm is de inhoud van de drager. Voor de optische systemen met barcode en dotcode wordt gesteld dat de gebruikte vorm moet aansluiten bij een erkende standaard op dit gebied, zoals de ISO of EAN code (de laatste kennen we allemaal als het nummer van de streepjescode). Er zijn natuurlijk systemen waarbij de fabrikant zijn eigen code heeft ontwikkeld. Voor transponders wordt een standaard voorgesteld voor de eerste 64 bits van de chip. In dit gedeelte van de chip moet een typecode, een leverancierscode en een uniek serienummer zijn opgeslagen in een onveranderbare, niet-versleutelde en voor alle apparatuur leesbare vorm. Omdat de leverancierscodes nu nog niet bekend zijn en er al meerdere systemen bestaan die de gehele inhoud van de chip versleutelen, is het onduidelijk hoe de nieuwe norm aansluiting moet vinden bij bestaande systemen. Chips zijn uit veiligheidsoverwegingen vaak niet te herprogrammeren en dus zullen bestaande containers pas bij vervanging kunnen worden aangepast. In dat geval wordt een gemeente geconfronteerd met meerdere nummersystemen in één administratie, wat weer extra kosten met zich meebrengt. Ongetwijfeld wordt hier in volgende versies van de norm nog aandacht aan besteed.

Serienummer te beperkt

Een heikel punt is verder het voorgestelde serienummer. Het huidige ontwerp van de norm is gebaseerd op de norm voor transponders bij dieren. De eerste bit van de voorgestelde code geeft daarom aan dat de container geen dier is. Met alle extra codes resteren er vervolgens nog maar 22 bits voor het serienummer. En dit serienummer is uitsluitend een volgnummer, waarbij geen rekening is gehouden met zaken als land, gemeente, bakinhoud of afvalfractie. Navraag bij Marten van Marle van JAMA leert dat men daar diep ongelukkig is met de voorgestelde code: “Je komt in een situatie dat je alleen een bak hebt met een leverancier en een nummer. Hoe traceer je die bak terug naar de gemeente van herkomst? Het nummer geeft je geen enkele aanwijzing daarover. Dat legt weer druk op de administratie van de gemeente, want de koppeling tussen serienummer, bakinhoud, afvalfractie en aansluiting ligt dan alleen vast in hun administratie. Je kan niet meer eenvoudig zien dat het nummer niet klopt, zoals bij een GFT-bak die een aanduiding heeft voor restafval. Maar voor een goede code zoals EAN-128 zijn die 22 bits weer onvoldoende. Al met al zijn we wel degelijk voorstander van de invoering van een Europese norm maar dan moet er technisch nog eens goed naar worden gekeken. Wat er nu in de norm staat, is onvoldoende doordacht.”

Niet laten verblinden door techniek

Net als de onvoorziene situaties bij zijbeladers levert ook de nieuwe norm de gemeenten de nodige hoofdbrekens op. Jochem de Jonge, als adviseur al meer dan tien jaar betrokken bij invoering van diftar in diverse gemeenten, pleit daarom voor het grotere plaatje: “De discussie over megahertzen, encryptie en dotcodes is alleen interessant als onderdeel van het geheel. Het gaat om dienstverlening, je zou je niet moeten laten verblinden door de techniek. Het is niet meer dan logisch dat containerfabrikanten hun eigen chips aan de man willen brengen. Maar wat zijn je criteria als gemeente? Als je alleen naar kosten kijkt, kun je besluiten om een spotgoedkope chip aan te schaffen. Maar wat werkt voor de inzamelaar het best? De afvalmarkt is wat dat betreft nog niet volwassen. We moeten toe naar een situatie waar de keuze voor een bepaald systeem wordt gestuurd door criteria die echt relevant zijn voor de bedrijfsvoering en de keus voor een leverancier wordt gemaakt met het oog op een langlopende relatie. Dat is soms niet de goedkoopste methode, maar als je naar de lange termijn kijkt is het vaak wel de slimste. Problemen zoals het moeten voldoen aan een nieuwe norm zijn dan als vanzelfsprekend een zaak van de leverancier, niet van de gemeente.”

Spookadressen

Dat de leverancier in samenwerking met de gemeente nog wel eens met onvoorziene problemen wordt geconfronteerd, blijkt wel uit de opmerkingen van Hans Fischer van Orlaco: “Dat er bij de invoering van containeridentificatie zogenaamde 'spookcontainers' opduiken is een vaststaand gegeven. Hoe ouder het containerbestand, hoe groter het percentage en dus is er een mooie extra opbrengst voor de afvalstoffenheffing te halen bij de invoering van welk identificatiesysteem dan ook. Maar je komt door de opschoning van het bestand ook vreemdere zaken tegen, zoals spookadressen. Dat zijn adressen die niet in de administratie van de gemeente voorkomen en dus ook niet worden aangeslagen voor gemeentelijke belastingen en dergelijke. Het gaat dan bijvoorbeeld om huizen in de buitengebieden die op gemeentegrenzen staan, waarbij beide gemeenten denken dat de ander het adres wel zal hebben geregistreerd in de basisadministratie. Maar ook bij huizen midden in de stad komt het voor. Dat soort dingen lossen we uiteraard samen met de gemeente op.”
Saillant detail is dat bewoners van dergelijke spookadressen bij de invoering van containeridentificatie vaak zelf verontwaardigd bellen over het feit dat hun bak geen sticker heeft gekregen. Dat blijken achteraf dure telefoontjes te zijn...

Vakblad Afval! november 2003 (nummer 8)


Auteur: F. Gosliga